Primaire socialisatie
Talcott ParsonsEdit
Talcott Parsons theoretiseerde dat het gezin een van de belangrijkste instellingen is tijdens de primaire socialisatie en dat naast het verstrekken van basisbenodigdheden zoals onderdak, voedsel en veiligheid, leert het een kind een reeks culturele en sociale normen die het kind door het leven leiden naarmate het ouder wordt. Het is echter net zo belangrijk dat het kind zich deze normen en normen kan eigen maken in plaats van ze alleen maar te leren, anders zou het later niet met succes kunnen deelnemen aan hun cultuur of samenleving. Volgens de theorie van Parsons bereidt primaire socialisatie kinderen voor op de verschillende rollen die ze als volwassenen opnemen, en heeft het ook een grote invloed op de persoonlijkheid en emotionele toestand van het kind.
Sigmund FreudEdit
De arts en bedenker van de psychoanalyse, Sigmund Freud, bedacht een theorie over persoonlijkheidsontwikkeling die stelt dat biologische instincten en maatschappelijke invloeden bepalen hoe iemand wordt als volwassene. Freud zei dat de geest uit drie componenten bestaat: de id, het superego en het ego. Al deze drie onderdelen moeten samenhangend en in balans samenwerken, zodat een individu succesvol kan communiceren met en deel kan uitmaken van de samenleving. Als een van deze delen van de geest de andere overtreft of dominanter wordt, zal het individu met sociale en persoonlijke problemen worden geconfronteerd. Van de drie componenten beweert Freud dat de id eerst vormt; het ID zorgt ervoor dat een persoon strikt handelt voor hun plezier. De geest van een pasgeborene bevat alleen de id, aangezien alles wat ze vragen fysieke verlangens zijn. Het superego ontwikkelt zich naarmate een individu de kindertijd bereikt en wordt beschreven als de ontwikkeling van een geweten. Het individu wordt zich ervan bewust dat er maatschappelijke normen zijn die moeten worden gevolgd en aangepast. Ten slotte ontwikkelt het ego zich tot de late adolescentie en volwassenheid en is het het deel van de geest dat conflicten tussen het id en het superego oplost. Het ego helpt een persoon rationele beslissingen te nemen die in overeenstemming zijn met de regels van de samenleving.
George Herbert MeadEdit
Sigmund Freud (1926)
George Herbert Mead creëerde de theorie van sociaal behaviorisme, die stelt dat het zelf wordt gecreëerd door sociale ervaringen. Het zelf is het deel van het wezen dat bestaat uit zelfbeeld en zelfbewustzijn – terwijl individuen met anderen omgaan, zij bouwen dit zelf op.In tegenstelling tot Freud gelooft Mead dat het zelf niet door biologisch instinct wordt gecreëerd s, maar eerder uitsluitend door maatschappelijke invloeden. Hij stelde ook dat het gebruik van taal en het uitwisselen van symbolen om betekenis over te brengen is waar maatschappelijke ervaringen uit bestaan. Bovendien moet men zichzelf in de positie van de ander plaatsen om ze te kunnen begrijpen; ze moeten de rol van de ander op zich nemen, en alleen door de rol van de ander te begrijpen, kan zelfbewustzijn worden bereikt.
Charles Horton CooleyEdit
George Herbert Mead
Socioloog Charles Horton Cooley ontwikkelde de theorie van het spiegelzelf, die vergelijkbaar is met de theorie van Mead in die zin dat ze stelt dat onze maatschappelijke interacties ons zelfbeeld vormen. Cooley sprak over hoe belangrijk anderen zijn, mensen wiens mening belangrijk voor ons is en daarom hebben ze een sterke invloed op de manier waarop we over dingen en onszelf denken. In dit geval kan een significante ander elke persoon zijn: een vriend, familielid en / of echtgenoot. De theorie van het spiegelzelf stelt drie stappen voor voor de vorming van het zelf. In de eerste stap denkt een individu na over hoe een significante ander hem ziet. In stap twee stellen ze zich voor dat een oordeel over hen wordt gemaakt door de significante ander op basis van die perceptie die ze van het individu hebben. Ten slotte, in de derde stap, op basis van hoe de persoon gelooft dat de significante ander hen ziet, creëren ze een zelfbeeld.
Jean PiagetEdit
Jean Piaget
Psycholoog Jean Piaget creëerde de theorie van cognitieve ontwikkeling, die vertelt over hoe de mentaliteit van kinderen zich ontwikkelt en rijpt naarmate ze ouder worden en verder in wisselwerking staan met de samenleving. Piaget definieerde vier belangrijke ontwikkelingsperioden: de sensorimotorische periode, de pre-operationele periode, de concrete operationele periode en de formele operationele periode. De sensorimotorische periode vindt plaats vanaf de geboorte tot ongeveer twee jaar en wordt gedefinieerd als de fase waarin babys leren door hun zintuigen en motoriek te gebruiken. In deze fase is het belangrijkste doel dat een baby leert dat een object nog steeds bestaat, zelfs als het niet direct in zicht is; dit staat bekend als objectbestendigheid. Tijdens de preoperatieve periode, van ongeveer twee tot zeven jaar, is een kind veel beter in staat om symbolische gedachten op te vatten, maar kan het nog niet redeneren.Ook kunnen kinderen in deze periode de conservering niet begrijpen, wat het vermogen is om te begrijpen dat verschillend ogende objecten dezelfde meetbare kenmerken kunnen hebben, zoals oppervlakte, volume en lengte. De volgende periode, de concrete operationele periode, vindt plaats van zeven tot elf jaar. In deze fase zijn kinderen in staat om problemen of mentale operaties op te lossen, alleen met betrekking tot echte gebeurtenissen of tastbare objecten, in hun hoofd. De laatste fase is de formele operationele periode, die plaatsvindt vanaf de leeftijd van elf jaar tot aan de volwassenheid, en is de periode waarin individuen leren problemen op te lossen op basis van hypothetische situaties; tijdens die fase kan de persoon logisch, symbolisch en abstract denken.