Aerobe en Anaërobe termen die worden gebruikt in de inspanningsfysiologie: een kritische terminologie reflectie
Zeer korte totale inspanningen (die minder dan 1 s tot ongeveer 6 s duren) zijn niet alleen afhankelijk van de fosfagene route, maar ook gedeeltelijk van glycolyse. Een enkele ‘maximale’ sprint van 6 seconden wordt bijvoorbeeld in feite uitgevoerd met ongeveer de helft van de energie afkomstig van ‘fosfagenen’, terwijl de andere helft afkomstig is van ‘glycolytische’ trajecten. Deze bevinding van Gaitanos et al. werd meer dan 20 jaar geleden gepubliceerd en we denken dat het tijd is om hiermee rekening te houden bij het begrijpen van korte ‘totale’ inspanningen. De laatste inspanningen zijn oefeningsperiodes waarin de atleet probeert de hoogst mogelijke prestatie te bereiken voor de vooraf bepaalde inspanningsduur. Daarom, in plaats van deze inspanningen als ‘anaërobe a-lactische oefeningen’ te noemen, zouden ze bijvoorbeeld ‘korte inspanningen met hoge intensiteit’ of, op een kortere manier, ‘explosieve inspanningen’ moeten worden genoemd. Deze explosieve inspanningen worden uitgevoerd bij vermogensoutputs die ongeveer zes keer hoger zijn dan die van ‘maximaal aëroob vermogen (MAP; dat hieronder in meer detail wordt besproken)’. Bovendien werden jaren geleden langere totale inspanningen van minder dan 1 minuut beschreven als ‘anaëroob’; een claim gebaseerd op (a) een theoretische vergelijking en (b) op de zuurstofopname gemeten tijdens de eerste minuut van de training. Spencer et al. toonde onder andere gemengde anaërobe / aërobe bijdragen aan in verschillende trainingsduur (van 20 tot 234 sec.) overeenkomend met race-afstanden variërend van 200 tot 1.500 m. Verschillende auteurs toonden aan dat zelfs bij zeer korte totale veld- en laboratoriuminspanningen een significante bijdrage van ‘oxidatieve fosforylering’ (ook wel ‘aëroob metabolisme’ genoemd) ook aanwezig was. In het bijzonder neemt deze relatieve bijdrage verder toe wanneer sprints worden herhaald.
Op het veld worden duurinspanningen vaak omschreven als ‘aëroob’. Puur aërobe training bestaat echter niet zolang er maar een minimum aan intensiteit in de inspanningen wordt gestoken. In deze context is het onjuist om de weloverwogen ‘gouden standaard’ test die wordt gebruikt voor het beoordelen van aëroob vermogen / fitheid, d.w.z. ‘de maximale zuurstofopname (VO2max) -test’, een ‘aërobe test’ te noemen. In dit opzicht dagen recente studies het concept van VO2max uit nadat wijzigingen aan het testprotocol het bereiken van verschillende VO2max-waarden mogelijk maakten. Een van de criteria voor het bereiken van het VO2max-plateau is inderdaad het bereiken van een minimumwaarde voor lactaat van 6 tot 9 mmol L − 1 (afhankelijk van de auteurs en de leeftijd van de proefpersonen). Dit toont duidelijk een significante deelname van ‘glycolyse’ aan voorafgaand aan het stoppen van de oefening. Dit is niet verrassend, aangezien een maximale inspanning aan het einde van een ‘VO2max-test’ optreedt bij intensiteiten die ver boven de tweede ventilatiedrempel liggen (die ook wordt beschreven als ademhalingscompensatiedrempel). Daarom zijn wij van mening dat elke oefening moet worden beschreven voor wat het specifiek beoordeelt, waardoor wordt vermeden dat de betrokken metabolische route (s) onjuist worden beschreven. Om bijvoorbeeld een incrementele test (VO2max) uitkomst te beschrijven, kan men niet spreken van de ‘maximale aërobe snelheid’ die wordt bereikt, maar van de ‘pieksnelheid bereikt bij VO2max’ of ‘vpeakVO2max’ zoals terecht gebruikt door Billat et al. .
Bovendien was er een gebrek aan kwantificering van de bijdrage van de anaërobe energie om het percentage anaëroob en aëroob metabolisme tijdens een inspanning te onderscheiden. Om deze kloof te verhelderen, stelde Hermansen 40 jaar geleden voor het eerst een indirecte schatting van de anaerobe capaciteit voor door middel van de ‘maximale geaccumuleerde zuurstoftekort (MAOD) -beoordeling’ op basis van maximale intensiteitsoefening en gasuitwisselingsmaatregelen. Enkele jaren later werd de MAOD-methode verder geëxperimenteerd door Mebdo et al. Hoewel deze methode ook enkele kleine methodologische problemen oproept (hierboven genoemd), is het nu mogelijk om anaerobe en aerobe bijdragen aan inspanning te schatten. In dat opzicht is er te vaak gesuggereerd dat ‘aëroob’ metabolisme bijdraagt aan het leveren van trainingsenergie enkele seconden / minuten na het begin van de training. Granier et al. (1995) toonden aan dat voor een volledige oefening van 30 seconden (Wingate-test, eerst gepresenteerd als een manier om anaerobe capaciteit te beoordelen), de bijdrage van dit pad varieert van 28% tot 45% van de totale energieproductie (afhankelijk van de profiel van de atleten), wat opnieuw een verkeerde benaming laat zien in inspanningsfysiologie / testen. Bovendien wordt tijdens een totale run van 400 m van ongeveer 52 seconden de laatste 20 seconden van inspanning uitgevoerd op VO2max, wat aantoont dat de activering van ‘oxidatieve fosforylering’ veel sneller gaat dan eerder werd gedacht. Tegenwoordig wordt aanvaard dat de energievoorziening voor elke inspanning berust op de gelijktijdige deelname van alle drie de energiepaden, waarbij een overheersend pad boven de andere werkt.Daarom moet de beschrijving van de inspanningen niet gebaseerd zijn op hun ‘fysiologische processen’, maar moeten ze worden aangeroepen in overeenstemming met hun duur / intensiteit. Meer specifiek stellen we voor om voor all-out inspanningen (maximale inspanning voor de vooraf bepaalde duur)
-
Explosive Efforts te noemen: all-out oefeningen met een duur tot 6 s (overwegend fosfagens pathway ).
-
High Intensity Efforts : totale inspanningen van 6 s tot 1 minuut (overwicht van de glycolytische route naast de fosfagene route en oxidatieve fosforylering); en tot slot,
-
Endurance Intensive Efforts: training met een duur van meer dan 1 minuut (overwegend oxidatieve fosforylering).
Voor oefeningen met een submaximale intensiteit moeten ook andere definities worden voorgesteld. In dat opzicht moet het paradigma van aëroob en anaëroob metabolisme verder worden onderzocht, waarbij beide systemen elkaar aanvullen. In feite wordt ‘aëroob’ vaak bedoeld als ‘zuurstof gebruikt’, terwijl ‘anaëroob’ vaak bedoeld is als ‘geen zuurstof gebruikt’. Daarom kan elk misbruik van de voorwaarden leiden tot misleidende concepten en misverstanden voor de lezers, en tot mogelijke fouten op het gebied van trainingsvoorschrift. Wij zijn van mening dat sommige andere concepten van inspanningsfysiologie in de sportwetenschap nog steeds soortgelijke verduidelijking behoeven, en we moedigen deskundige collegas aan om deze punten te verduidelijken in relevante consensusverklaringen. Dit zou de sport- en bewegingswetenschap helpen om in de goede richting te evolueren, met behulp van de juiste terminologie die wetenschappers, coaches, docenten en studenten helpt om dezelfde taal te spreken.